onbedorvenheid
- on·be·dor·ven·heid
- afleiding van onbedorven met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | onbedorvenheid | onbedorvenheden |
verkleinwoord |
de onbedorvenheid v
- de mate waarin iets nog in de oorspronkelijke, onschuldige staat is; de mate waarin iets niet bedorven is
- ▸ Haar schaduw op het behang van een hotelkamer was als een silhouet van haar onbedorvenheid.[2]
- ▸ Drie jaar geleden kwam Balkenende na de val van De Hoop Scheffer ineens bovendrijven. Bij de verkiezingen van 2002, toen de paarse partijen het zwaar te verduren hadden onder de aanvallen van Pim Fortuyn, had hij nog het imago van onbedorvenheid. Zijn partij wist daarvan te profiteren. Maar inmiddels is de populariteitscurve van Balkenende behoorlijk gedaald en de vraag is of die zich nog zal herstellen.[3]
1. de mate waarin iets nog in de oorspronkelijke, onschuldige staat is; de mate waarin iets niet bedorven is
- Het woord 'onbedorvenheid' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot , ISBN 9789028261396
- ↑ Weblink bron “Wiegel” (8 maart 2005), Reformatorisch Dagblad