• kin·der·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord kinderlijkheid kinderlijkheden
verkleinwoord

de kinderlijkheidv

  1. de mate waarin iemand nog de gevoelens en het gedrag van een kind heeft
     Van al het Russische hou ik tegenwoordig het meest van de Russische kinderlijkheid bij Poesjkin en Tsjechov, van hun schuchtere onbekommerdheid ten aanzien van klinkende zaken zoals de ultieme doelen van de mensheid en hun eigen redding.[2]
     Het leukste aan Koornstra is zijn kinderlijkheid en oprechte verbazing. Als hij roept ‘durf te dromen!’ en hij vertelt hoe hij Richard Branson, Bill Clinton en Al Gore om zijn vinger wond, hoor je ineens geen cliché meer, maar zie je een man die tot in zijn vezels gelooft in de leugenachtigheid van de gevestigde industriëlen en in zijn eigen vechtlust om die leugens te ontmaskeren.[3]