domheid
- dom·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | domheid | domheden |
verkleinwoord |
de domheid v
- het dom zijn
- De domheid van mannen valt soms met geen pen te beschrijven.
- ▸ Maar dat kapitaal hadden ze daarna allemaal vastgezet op spaarrekeningen tegen 4-5 procent rente. Op een moment dat de inflatie rond de tien procent lag. Het was niet simpelweg domheid, eerder een soort conservatief snobisme.[1]
- het dom doen terwijl men beter zou moeten weten
- Door haar domheid is de wasmachine stuk.
- Het woord domheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "domheid" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044645149
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be