• dom·heid
  • afleiding van dom en met het achtervoegsel -heid
enkelvoud meervoud
naamwoord domheid domheden
verkleinwoord

de domheidv

  1. het dom zijn
    • De domheid van mannen valt soms met geen pen te beschrijven. 
     Maar dat kapitaal hadden ze daarna allemaal vastgezet op spaarrekeningen tegen 4-5 procent rente. Op een moment dat de inflatie rond de tien procent lag. Het was niet simpelweg domheid, eerder een soort conservatief snobisme.[1]
  2. het dom doen terwijl men beter zou moeten weten
    • Door haar domheid is de wasmachine stuk. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be