• idi·o·tie
  • uit het Engels, afgeleid van idioot met het achtervoegsel -ie[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord idiotie idiotieën
verkleinwoord

de idiotiev

  1. (medisch) (verouderd) ernstige vorm van zwakzinnigheid waarbij het IQ lager was dan 25
  2. (pejoratief) complete waanzin
    • Overal tekenen van de katholieke eredienst: naast me op het dressoir een glazen stolp met een gedrochtelijke, bronzen monstrans, achter me een versleten, met gouddraad bestikte kazuifel en aan de muur tegenover me een manshoge christus aan een kruis, de stigmata op het witte lichaam met een aan idiotie grenzende naïviteit of is het bloeddorst — zo groot en rood mogelijk aangegeven met wanstaltige druipers gestolde verf.[2] 

    • Kendall Jenner, beter bekend als het zusje van, nou ja, een stel Kardashians, ligt onder vuur vanwege een reclamespotje voor Pepsi. Het spotje - en nu stellen we het even puur objectief en journalistiek - is van een krankzinnig enorme idiotie.[3]
       
81 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Winter, Julian
    Messias 2015 ISBN 978-90-446-2746-6 pagina 282
  3. Volkskrant Aaf Brandt Corstius 6 april 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • IPA: /ɪdɪjɔtɪjɛ/
  • idio·tie

idiotie v

  1. (medisch)(verouderd) idiotie; ernstige vorm van zwakzinnigheid waarbij het IQ lager was dan 25