naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
ijken geijkt
ijking
  • ij·ken
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘waarmerken’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • Via Middelnederlands iken van Latijn aequare.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ijken
'ɛɪkə(n)
ijkte
'ɛɪktə
geijkt
ɣə'(ʔ)ɛɪkt
zwak -t volledig

ijken

  1. overgankelijk door meting van bekende standaarden de meting met een instrument op een juiste schaal brengen
    • Deze weegschaal dient regelmating geijkt te worden. 
  2. (figuurlijk) erkennen, waarmerken

de ijkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord ijk
92 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]