• ka·li·bre·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘het kaliber vaststellen’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
  • afgeleid van het Franse calibrer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kalibreren
kalibreerde
gekalibreerd
zwak -d volledig

kalibreren

  1. overgankelijk van een kaliber voorzien
  2. overgankelijk een schaalverdeling ijken
    • De weegschaal werd nauwkeurig gekalibreerd met behulp van een aantal ijkgewichten. 
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]