hospita
- Geluid: hospita (hulp, bestand)
- IPA: / ˈhɔspita / (3 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ˈɦɔs.pi.ˌta/
- (Vlaanderen, Brabant): /ˈɦɔs.pi.ˌta/
- (Limburg): /ˈhɔs.pi.ˌta/
- hos·pi·ta
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kostjuffrouw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1646 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hospita | hospita's |
verkleinwoord | hospitaatje | hospitaatjes |
de hospita v
- een vrouw die een of meer kamers in haar eigen woonhuis ter beschikking stelt aan een kostganger of commensaal
- Door het gebrek aan kamers dat in veel steden nog steeds heerst wonen er nog steeds redelijk wat studenten bij een hospita.
- hospes (een "mannelijke hospita")
- hospice, hospik, hospitaal, hospitaliteit, hospitant, hospiteren, hospitium
1. een vrouw die een of meer kamers in haar eigen woonhuis ter beschikking stelt aan een kostganger of commensaal
- Het woord hospita staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hospita" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "hospita" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be