• hos·pi·ta
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kostjuffrouw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1646 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord hospita hospita's
verkleinwoord hospitaatje hospitaatjes

de hospitav

  1. een vrouw die een of meer kamers in haar eigen woonhuis ter beschikking stelt aan een kostganger of commensaal
    • Door het gebrek aan kamers dat in veel steden nog steeds heerst wonen er nog steeds redelijk wat studenten bij een hospita. 
96 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[2]