• hos·pi·te·ren
  • uit het Latijn [1]

hospiteren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hospiteren
hospiteerde
gehospiteerd
zwak -d volledig
  1. (onderwijs) als aanstaand leraar werken op een school om praktijkervaring op te doen
  2. (tegen betaling) als gast in het huis van iemand anders wonen
  3. lessen of colleges als gast bijwonen zonder dat men officieel student is
  4. solliciteren naar een vrijgekomen kamer in een studentenhuis
    • Twee weken lang heeft DWDD me aan het lijntje gehouden. Een gesprek met een DWDD-redacteur voelt als hospiteren in een studentenhuis. Zelden heb ik zo’n druk gevoeld om iemand anders te zijn. [3] 
    • De zoekende meisjes hebben de nieuwe Almanak gekregen en kunnen op basis van groepsfoto's van de bewoners bepalen in welke huizen zij tijdens twee open dagen willen kijken en bekeken worden door de leden. Vervolgens kunnen zij op vastgestelde tijden in de week erop de huizen waarvan zij als zoekenden denken dat zij daar wel zouden willen wonen, hospiteren. Mijn hemel. Mijn oudste dochter die al drie jaar in een huis van de vereniging woont, vertelde dat er bij haar huisborrel ongeveer honderd meisjes op de stoep stonden. Deze meisjes werden verdeeld over vijf kamers en werden summier ondervraagd. 'Wat is je naam', 'wat studeer je', 'waar kom je vandaan' en 'vertel in één zin wie jij bent'. [4] 
88 % van de Nederlanders;
43 % van de Vlamingen.[5]