hospitant
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- hos·pi·tant
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘aanstaand leraar die lessen bijwoont’ voor het eerst aangetroffen in 1964 [1]
- Naamwoord van handeling van hospiteren[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hospitant | hospitanten |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
- (onderwijs) een aanstaand leraar die als stagiair werkt op een school
- (onderwijs) toehoorder op een school die een deel van de lessen en colleges volgt
- Toen hij in de gaten kreeg dat de kunst voor zijn zoon geen hobby maar levensbehoefte was, deed hij met succes zijn best hem als 'hospitant' op de academie Minerva in Groningen te krijgen, als leerling schilderen en tekenen die was vrijgesteld van de lessen talen en wiskunde omdat hem daartoe de vooropleiding ontbrak. [4]
- iemand die probeert een kamer te krijgen in een studentenhuis tijdens het hospiteren
- Niet alleen de hospitanten proberen een goede indruk te maken, ook de huisbewoners doen dat. Een bezoeker, die net naar het toilet is geweest, vraagt: „Hebben jullie speciaal schoongemaakt voor we kwamen? De wc glimt helemaal.” Elke bezoeker krijgt bij binnenkomst een drankje.[5]
Synoniemen
- [1] kwekeling
Gangbaarheid
- Het woord hospitant staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hospitant" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
54 % | van de Vlamingen.[6] |
Verwijzingen
- ↑ "hospitant" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ hospitant op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Bas Roodnat 28 juni 1996
- ↑ NRC Bart Funnekotter 26 augustus 2011
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be