Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hos·pi·tant
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hospitant hospitanten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de hospitantm [3]

  1. (onderwijs) een aanstaand leraar die als stagiair werkt op een school
  2. (onderwijs) toehoorder op een school die een deel van de lessen en colleges volgt
    • Toen hij in de gaten kreeg dat de kunst voor zijn zoon geen hobby maar levensbehoefte was, deed hij met succes zijn best hem als 'hospitant' op de academie Minerva in Groningen te krijgen, als leerling schilderen en tekenen die was vrijgesteld van de lessen talen en wiskunde omdat hem daartoe de vooropleiding ontbrak. [4] 
  3. iemand die probeert een kamer te krijgen in een studentenhuis tijdens het hospiteren
    • Niet alleen de hospitanten proberen een goede indruk te maken, ook de huisbewoners doen dat. Een bezoeker, die net naar het toilet is geweest, vraagt: „Hebben jullie speciaal schoongemaakt voor we kwamen? De wc glimt helemaal.” Elke bezoeker krijgt bij binnenkomst een drankje.[5]  
Synoniemen

Gangbaarheid

85 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen