• hos·pes
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘persoon bij wie men op kamers woont’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1692 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord hospes hospites
hospessen
verkleinwoord hospesje hospesjes

de hospesm

  1. een man die een of meer kamers in zijn eigen woonhuis ter beschikking stelt aan een kostganger of commensaal
    • Het lijkt wel alsof er veel minder hospites dan hospita's zijn. 
61 % van de Nederlanders;
35 % van de Vlamingen.[2]