• hon·nig
  • afgeleid van  hond zn  met het achtervoegsel -ig als verwijzing naar puppies, waarbij de -d- is weggesleten of een affectieve vorm van  honig zn  [1][2][3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen honnig honniger honnigst
verbogen honnige honnigere honnigste
partitief honnigs honnigers -

honnig

  1. aantrekkelijk op een vertederende manier
     De vrouwtjes zijn babbelziek, kuis (ze gebruiken geen krachttermen) en gevoelig (ze zeggen "honnig" en "vreselijk mooi") volgens Van Ginneken in 1915.[4]
     Daar dronken we allemaal groene thee in een honnig paviljoentje.[5]
16 % van de Nederlanders;
18 % van de Vlamingen.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. honnig op website: Etymologiebank.nl
  3. honnepon op website: Etymologiebank.nl
  4.   Weblink bron
    Liesbeth Koenen
    “Mannen zeggen anders "mhm" dan vrouwen” (17 augustus 1991) op nrc.nl  
  5.   Weblink bron
    Wilma Elferink
    “Hollands dagboek” (13 oktober 1990) op nrc.nl  
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


honnig

  1. (imkerij) honing; een zoete stof die door bijen en enkele andere insecten uit bloemennectar wordt gewonnen


honnig

  1. (imkerij) honing; een zoete stof die door bijen en enkele andere insecten uit bloemennectar wordt gewonnen