• hon·ni·ge

honnige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van honnig
      Zachtblauw glanst dan het ijs. Dán maar voort te glijden, met haar warme hand in de zijne, en haar hééle, zachte, honnige meisje vlak tegen hem aan, met haar manteltje, haar mofje, en al die streelende zijïgheden, die aan haar zijn, samen maar voortzwevend, als een vaag, licht gelukje, droomend op windwuiving.[1]
  1.   Weblink bron
    Henri Borel
    “Het zusje.”, 3e druk (1920), P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam, p. 65 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren