• hon·nigs

honnigs

  1. partitief van de stellende trap van honnig
      Dat dacht je niet hé, dat er uit Cecile en het doodgewone Ciel zoo iets ‘honnigs’ en snoezigs viel te maken als ‘Cili’?[1]
  1.   Weblink bron Brieven van een Haagsch meisje. in: De Hollandsche Lelie., jrg. 17 nr. 44 (27 april 1904), L.J. Veen, Amsterdam, p. 731