hergroeperen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van hergroeperen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | hergroeperen | te hergroeperen | ||||||||
toekomend | zullen hergroeperen | te zullen hergroeperen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gehergroepeerd | te hebben gehergroepeerd | ||||||||
toekomend | gehergroepeerd zullen hebben | gehergroepeerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
hergroeperend | gehergroepeerd | ev. hergroepeer |
mv. verouderd hergroepeert |
hergroepere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | hergroepeer | hergroepeert | hergroepeert | hergroepeert | hergroepeert | hergroeperen | hergroeperen | hergroeperen | |||
verleden (o.v.t.) | hergroepeerde | hergroepeerde | hergroepeerde | hergroepeerde | hergroepeerde | hergroepeerden | hergroepeerden | hergroepeerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal hergroeperen | zult/zal hergroeperen | zult/zal hergroeperen | zult hergroeperen | zal hergroeperen | zullen hergroeperen | zullen hergroeperen | zullen hergroeperen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou hergroeperen | zou hergroeperen | zou(dt) hergroeperen | zoudt hergroeperen | zou hergroeperen | zouden hergroeperen | zouden hergroeperen | zouden hergroeperen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gehergroepeerd | hebt gehergroepeerd | hebt/heeft gehergroepeerd | hebt gehergroepeerd | heeft gehergroepeerd | hebben gehergroepeerd | hebben gehergroepeerd | hebben gehergroepeerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gehergroepeerd | had gehergroepeerd | had gehergroepeerd | hadt gehergroepeerd | had gehergroepeerd | hadden gehergroepeerd | hadden gehergroepeerd | hadden gehergroepeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gehergroepeerd hebben | zal/zult gehergroepeerd hebben | zult/zal gehergroepeerd hebben | zult gehergroepeerd hebben | zal gehergroepeerd hebben | zullen gehergroepeerd hebben | zullen gehergroepeerd hebben | zullen gehergroepeerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gehergroepeerd hebben | zou gehergroepeerd hebben | zou/zoudt gehergroepeerd hebben | zoudt gehergroepeerd hebben | zou gehergroepeerd hebben | zouden gehergroepeerd hebben | zouden gehergroepeerd hebben | zouden gehergroepeerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gehergroepeerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gehergroepeerd | er is gehergroepeerd | |||||||||
verleden | er werd gehergroepeerd | er was gehergroepeerd | |||||||||
toekomend | er zal gehergroepeerd worden | er zal gehergroepeerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gehergroepeerd worden | er zou gehergroepeerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gehergroepeerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gehergroepeerd worden | gehergroepeerd te worden | ||||||||
toekomend | gehergroepeerd zullen worden | gehergroepeerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gehergroepeerd zijn | gehergroepeerd te zijn | ||||||||
toekomend | gehergroepeerd zullen zijn | gehergroepeerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | — | — | — | — | wordt gehergroepeerd | — | — | worden gehergroepeerd | |||
verleden (o.v.t.) | — | — | — | — | werd gehergroepeerd | — | — | werden gehergroepeerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | — | — | — | — | zal gehergroepeerd worden | — | — | zullen gehergroepeerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | — | — | — | — | zou gehergroepeerd worden | — | — | zouden gehergroepeerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | — | — | — | — | is gehergroepeerd | — | — | zijn gehergroepeerd | |||
verleden (v.v.t.) | — | — | — | — | was gehergroepeerd | — | — | waren gehergroepeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | — | — | — | — | zal gehergroepeerd zijn | — | — | zullen gehergroepeerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | — | — | — | — | zou gehergroepeerd zijn | — | — | zouden gehergroepeerd zijn |
- De bovenstaande vervoeging is de gebruikelijkste. Scheidbare en onscheidbare vormen als hergegroepeerd en hergroepeerd komen sporadisch voor.