halsteren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van halsteren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | halsteren | te halsteren | ||||||||
toekomend | zullen halsteren | te zullen halsteren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gehalsterd | te hebben gehalsterd | ||||||||
toekomend | gehalsterd zullen hebben | gehalsterd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
halsterend | gehalsterd | ev. halster |
mv. verouderd halstert |
halstere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | halster | halstert | halstert | halstert | halstert | halsteren | halsteren | halsteren | |||
verleden (o.v.t.) | halsterde | halsterde | halsterde | halsterde | halsterde | halsterden | halsterden | halsterden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal halsteren | zult/zal halsteren | zult/zal halsteren | zult halsteren | zal halsteren | zullen halsteren | zullen halsteren | zullen halsteren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou halsteren | zou halsteren | zou(dt) halsteren | zoudt halsteren | zou halsteren | zouden halsteren | zouden halsteren | zouden halsteren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gehalsterd | hebt gehalsterd | hebt/heeft gehalsterd | hebt gehalsterd | heeft gehalsterd | hebben gehalsterd | hebben gehalsterd | hebben gehalsterd | |||
verleden (v.v.t.) | had gehalsterd | had gehalsterd | had gehalsterd | hadt gehalsterd | had gehalsterd | hadden gehalsterd | hadden gehalsterd | hadden gehalsterd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gehalsterd hebben | zal/zult gehalsterd hebben | zult/zal gehalsterd hebben | zult gehalsterd hebben | zal gehalsterd hebben | zullen gehalsterd hebben | zullen gehalsterd hebben | zullen gehalsterd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gehalsterd hebben | zou gehalsterd hebben | zou/zoudt gehalsterd hebben | zoudt gehalsterd hebben | zou gehalsterd hebben | zouden gehalsterd hebben | zouden gehalsterd hebben | zouden gehalsterd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gehalsterd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gehalsterd | er is gehalsterd | |||||||||
verleden | er werd gehalsterd | er was gehalsterd | |||||||||
toekomend | er zal gehalsterd worden | er zal gehalsterd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gehalsterd worden | er zou gehalsterd zijn | |||||||||
lijdende vorm gehalsterd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gehalsterd worden | gehalsterd te worden | ||||||||
toekomend | gehalsterd zullen worden | gehalsterd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gehalsterd zijn | gehalsterd te zijn | ||||||||
toekomend | gehalsterd zullen zijn | gehalsterd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gehalsterd | wordt gehalsterd | wordt gehalsterd | wordt gehalsterd | wordt gehalsterd | worden gehalsterd | worden gehalsterd | worden gehalsterd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gehalsterd | werd gehalsterd | werd gehalsterd | werdt gehalsterd | werd gehalsterd | werden gehalsterd | werden gehalsterd | werden gehalsterd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gehalsterd worden | zult gehalsterd worden | zult gehalsterd worden | zult gehalsterd worden | zal gehalsterd worden | zullen gehalsterd worden | zullen gehalsterd worden | zullen gehalsterd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gehalsterd worden | zou gehalsterd worden | zou/zoudt gehalsterd worden | zoudt gehalsterd worden | zou gehalsterd worden | zouden gehalsterd worden | zouden gehalsterd worden | zouden gehalsterd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gehalsterd | bent gehalsterd | bent/is gehalsterd | zijt gehalsterd | is gehalsterd | zijn gehalsterd | zijn gehalsterd | zijn gehalsterd | |||
verleden (v.v.t.) | was gehalsterd | was gehalsterd | was gehalsterd | waart gehalsterd | was gehalsterd | waren gehalsterd | waren gehalsterd | waren gehalsterd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gehalsterd zijn | zult gehalsterd zijn | zult gehalsterd zijn | zult gehalsterd zijn | zal gehalsterd zijn | zullen gehalsterd zijn | zullen gehalsterd zijn | zullen gehalsterd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gehalsterd zijn | zou gehalsterd zijn | zou/zoudt gehalsterd zijn | zoudt gehalsterd zijn | zou gehalsterd zijn | zouden gehalsterd zijn | zouden gehalsterd zijn | zouden gehalsterd zijn |