gummi
- gum·mi
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kleverige boomvloeistof’ voor het eerst aangetroffen in 1542 [1]
- van het werkwoord gummen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gummi | - |
verkleinwoord | - | - |
stellend | |
---|---|
onverbogen | gummi |
verbogen |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord
gummi [2]
- Het woord gummi staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gummi" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "gummi" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be