• gum·mi
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kleverige boomvloeistof’ voor het eerst aangetroffen in 1542 [1]
  • van het werkwoord gummen
enkelvoud meervoud
naamwoord gummi -
verkleinwoord - -

gummi m / o

  1. rubber
stellend
onverbogen gummi
verbogen

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

gummi [2]

  1. rubberen, van rubber
84 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]