[2] elastiek
  • elas·tiek
1 enkelvoud meervoud
naamwoord elastiek -
verkleinwoord - -
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘rekbare band’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1838 [1]
2 enkelvoud meervoud
naamwoord elastiek elastieken
verkleinwoord elastiekje elastiekjes

elastiek o (gewestelijk: m)

  1. een rekbaar soort rubber
    • Die stof is gemaakt van elastiek. 
  2. een geweven band met een elastieken schering
    • Haal die elastieken eens uit die doos. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
naamwoord elastiek elastieke

elastiek

  1. elastiek