gucke
- gu·cke
vervoeging tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm hele vervoeging zie gucke/vervoeging | ||||
---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
gucke | |||
verleden tijd |
(er) hot geguckt | |||
voltooid deelwoord |
geguckt | |||
enkelvoud | meervoud | |||
1e persoon | ich | guck | mir / mer | gucke |
2e persoon | du | guckscht | dihr / der dihr / der dihr / der ihr / er ihr / er nihr / ner |
guckt gucke gucke guckt gucke gucke |
3e persoon | er | guckt | sie | gucke |
sie | guckt | |||
es | guckt |
gucke
- onovergankelijk kijken
- «Der Belsnickel hot greislich geguckt un die Kinner ware bang vor ihm.»
- De Belsnickel heeft afschuwelijk gekeken en de kinderen waren bang voor hem.
- «Der Belsnickel hot greislich geguckt un die Kinner ware bang vor ihm.»
- onovergankelijk staren
- onovergankelijk optreden
- [3]: sich nix meh gleich gucke
niet op dezelfde persoon lijken (bijvoorbeeld na jaren)
alle gelijkenis verliezen (bijvoorbeeld als een lijk)
alle gelijkenis verliezen (bijvoorbeeld als een lijk)
gucke
- zwakke verbuiging tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van gucke