• aa·gu·cke
  • Afkomstig van het Pennsylvania-Duitse werkwoord gucke met het voorvoegsel aa-
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie aagucke/vervoeging
onbepaalde
wijs
aagucke
verleden
tijd
(er) hot aageguckt
voltooid
deelwoord
aageguckt
enkelvoud meervoud
1e persoon ich guck aa mir / mer gucke aa
2e persoon du guckscht aa dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
guckt aa
gucke aa
gucke aa
guckt aa
gucke aa
gucke aa
3e persoon er guckt aa sie gucke aa
sie guckt aa
es guckt aa

aagucke

  1. overgankelijk aanblikken, aankijken