grosseren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van grosseren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | grosseren | te grosseren | ||||||||
toekomend | zullen grosseren | te zullen grosseren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gegrosseerd | te hebben gegrosseerd | ||||||||
toekomend | gegrosseerd zullen hebben | gegrosseerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
grosserend | gegrosseerd | ev. grosseer |
mv. verouderd grosseert |
grossere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | grosseer | grosseert | grosseert | grosseert | grosseert | grosseren | grosseren | grosseren | |||
verleden (o.v.t.) | grosseerde | grosseerde | grosseerde | grosseerde | grosseerde | grosseerden | grosseerden | grosseerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal grosseren | zult/zal grosseren | zult/zal grosseren | zult grosseren | zal grosseren | zullen grosseren | zullen grosseren | zullen grosseren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou grosseren | zou grosseren | zou(dt) grosseren | zoudt grosseren | zou grosseren | zouden grosseren | zouden grosseren | zouden grosseren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gegrosseerd | hebt gegrosseerd | hebt/heeft gegrosseerd | hebt gegrosseerd | heeft gegrosseerd | hebben gegrosseerd | hebben gegrosseerd | hebben gegrosseerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gegrosseerd | had gegrosseerd | had gegrosseerd | hadt gegrosseerd | had gegrosseerd | hadden gegrosseerd | hadden gegrosseerd | hadden gegrosseerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gegrosseerd hebben | zal/zult gegrosseerd hebben | zult/zal gegrosseerd hebben | zult gegrosseerd hebben | zal gegrosseerd hebben | zullen gegrosseerd hebben | zullen gegrosseerd hebben | zullen gegrosseerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gegrosseerd hebben | zou gegrosseerd hebben | zou/zoudt gegrosseerd hebben | zoudt gegrosseerd hebben | zou gegrosseerd hebben | zouden gegrosseerd hebben | zouden gegrosseerd hebben | zouden gegrosseerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gegrosseerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gegrosseerd | er is gegrosseerd | |||||||||
verleden | er werd gegrosseerd | er was gegrosseerd | |||||||||
toekomend | er zal gegrosseerd worden | er zal gegrosseerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gegrosseerd worden | er zou gegrosseerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gegrosseerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gegrosseerd worden | gegrosseerd te worden | ||||||||
toekomend | gegrosseerd zullen worden | gegrosseerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gegrosseerd zijn | gegrosseerd te zijn | ||||||||
toekomend | gegrosseerd zullen zijn | gegrosseerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gegrosseerd | wordt gegrosseerd | wordt gegrosseerd | wordt gegrosseerd | wordt gegrosseerd | worden gegrosseerd | worden gegrosseerd | worden gegrosseerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gegrosseerd | werd gegrosseerd | werd gegrosseerd | werdt gegrosseerd | werd gegrosseerd | werden gegrosseerd | werden gegrosseerd | werden gegrosseerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gegrosseerd worden | zult gegrosseerd worden | zult gegrosseerd worden | zult gegrosseerd worden | zal gegrosseerd worden | zullen gegrosseerd worden | zullen gegrosseerd worden | zullen gegrosseerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gegrosseerd worden | zou gegrosseerd worden | zou/zoudt gegrosseerd worden | zoudt gegrosseerd worden | zou gegrosseerd worden | zouden gegrosseerd worden | zouden gegrosseerd worden | zouden gegrosseerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gegrosseerd | bent gegrosseerd | bent/is gegrosseerd | zijt gegrosseerd | is gegrosseerd | zijn gegrosseerd | zijn gegrosseerd | zijn gegrosseerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gegrosseerd | was gegrosseerd | was gegrosseerd | waart gegrosseerd | was gegrosseerd | waren gegrosseerd | waren gegrosseerd | waren gegrosseerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gegrosseerd zijn | zult gegrosseerd zijn | zult gegrosseerd zijn | zult gegrosseerd zijn | zal gegrosseerd zijn | zullen gegrosseerd zijn | zullen gegrosseerd zijn | zullen gegrosseerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gegrosseerd zijn | zou gegrosseerd zijn | zou/zoudt gegrosseerd zijn | zoudt gegrosseerd zijn | zou gegrosseerd zijn | zouden gegrosseerd zijn | zouden gegrosseerd zijn | zouden gegrosseerd zijn |