• gon·del
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘Venetiaans bootje’ voor het eerst aangetroffen in 1602 [1]
  • [5, 6] Herkomst: Bargoens [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gondel gondels
verkleinwoord gondeltje gondeltjes

de gondelv / m

  1. een pleziervaartuig in Venetië
     Ja, gondels, ik zag ook gelijk gondels, al was ik daar nog niet op voorbereid. Ze waren groter, zwarter en echter dan op de plaatjes.[3]
  2. bovenste gedeelte van een windturbine
  3. de cabine van een kabelbaan
  4. het schuitje van een luchtballon
  5. (Jiddisch-Hebreeuws) vrouw, dame
  6. (Jiddisch-Hebreeuws) prostituee
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]