• gla·zig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen glazig glaziger glazigst
verbogen glazige glazigere glazigste
partitief glazigs glazigers -

glazig [2]

  1. als glas, op glas lijkend, glasachtig
  2. (figuurlijk) mentaal niet helemaal helder, wezenloos
    • Op die vraag gaf de student niet meer dan een wat glazige blik. 
     Glazig staarde ik voor me uit terwijl de suikers, vetten en zout in mijn bloedstroom terecht kwamen. Ik nam het overgebleven eten mee in een doggy-bag, stak de snelweg over en boekte een kamer in het gedateerde Best Western Motel.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. glazig op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be