Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gla·zig·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord glazigheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de glazigheidv

  1. het lijken op glas
  2. het niet meer helemaal helder uit de ogen kijken
     Dit laatste scheen te worden bevestigd door haar hand die, gretig, steeds sneller ging, en door een versnelling en verheviging van haar adem, terwijl haar ogen, ofschoon niet meer dan half gesloten en wel degelijk op de man naast haar gericht, hem in hun glazigheid niet langer leken op te nemen.[2]
  3. niet helemaal goed gekookt zijn van aardappels
  4. het licht gebakken zijn van ui
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen