glazigheid
- Geluid: glazigheid (hulp, bestand)
- gla·zig·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | glazigheid | |
verkleinwoord |
de glazigheid v
- het lijken op glas
- het niet meer helemaal helder uit de ogen kijken
- ▸ Dit laatste scheen te worden bevestigd door haar hand die, gretig, steeds sneller ging, en door een versnelling en verheviging van haar adem, terwijl haar ogen, ofschoon niet meer dan half gesloten en wel degelijk op de man naast haar gericht, hem in hun glazigheid niet langer leken op te nemen.[2]
- niet helemaal goed gekookt zijn van aardappels
- het licht gebakken zijn van ui
- [2] wezenloosheid
1.
- Het woord glazigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij , ISBN 9789023479925