• ge·ne·riek
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen generiek generieker generiekst
verbogen generieke generiekere generiekste
partitief generieks generiekers -

generiek [1]

  1. (farmacologie) (geneesmiddel) waarvan het patent is verlopen en dat zonder merknaam op de markt wordt gebracht.
  2. algemeen, niet specifiek
  3. (biologie) behorend tot of gerelateerd aan een geslacht
enkelvoud meervoud
naamwoord generiek generieken
verkleinwoord

de generiekv

  1. (Vlaams) de namenlijst aan het begin of eind van een film of televisieprogramma; begintitels / aftiteling [2]
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]