gelijkstaan/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van gelijkstaan | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gelijkstaan | gelijk te staan | ||||||
toekomend | zullen gelijkstaan gelijk zullen staan |
te zullen gelijkstaan gelijk te zullen staan | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gelijkgestaan | te hebben gelijkgestaan | ||||||
toekomend | gelijkgestaan zullen hebben | gelijkgestaan te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
gelijkstaand | gelijkgestaan | ev. sta gelijk |
mv. verouderd staat gelijk |
sta gelijk (bijzin) gelijksta | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | sta gelijk | staat gelijk | staat gelijk | staat gelijk | staat gelijk | staan gelijk | staan gelijk | staan gelijk | |
verleden (o.v.t.) | stond gelijk | stond gelijk | stond gelijk | stondt gelijk | stond gelijk | stonden gelijk | stonden gelijk | stonden gelijk | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal gelijkstaan | zult/zal gelijkstaan | zult/zal gelijkstaan | zult gelijkstaan | zal gelijkstaan | zullen gelijkstaan | zullen gelijkstaan | zullen gelijkstaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gelijkstaan | zou gelijkstaan | zou(dt) gelijkstaan | zoudt gelijkstaan | zou gelijkstaan | zouden gelijkstaan | zouden gelijkstaan | zouden gelijkstaan | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | gelijksta | gelijkstaat | gelijkstaat | gelijkstaat | gelijkstaat | gelijkstaan | gelijkstaan | gelijkstaan | |
verleden (o.v.t.) | gelijkstond | gelijkstond | gelijkstond | gelijkstondt | gelijkstond | gelijkstonden | gelijkstonden | gelijkstonden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal gelijkstaan gelijk zal staan |
zult/zal gelijkstaan gelijk zult/zal staan |
zult/zal gelijkstaan gelijk zult/zal staan |
zult gelijkstaan gelijk zult staan |
zal gelijkstaan gelijk zal staan |
zullen gelijkstaan gelijk zullen staan |
zullen gelijkstaan gelijk zullen staan |
zullen gelijkstaan gelijk zullen staan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gelijkstaan gelijk zou staan |
zou gelijkstaan gelijk zou staan |
zou(dt) gelijkstaan gelijk zou(dt) staan |
zoudt gelijkstaan gelijk zoudt staan |
zou gelijkstaan gelijk zou staan |
zouden gelijkstaan gelijk zouden staan |
zouden gelijkstaan gelijk zouden staan |
zouden gelijkstaan gelijk zouden staan | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gelijkgestaan | hebt gelijkgestaan | hebt/heeft gelijkgestaan | hebt gelijkgestaan | heeft gelijkgestaan | hebben gelijkgestaan | hebben gelijkgestaan | hebben gelijkgestaan | |
verleden (v.v.t.) | had gelijkgestaan | had gelijkgestaan | had gelijkgestaan | hadt gelijkgestaan | had gelijkgestaan | hadden gelijkgestaan | hadden gelijkgestaan | hadden gelijkgestaan | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gelijkgestaan hebben | zal/zult gelijkgestaan hebben | zult/zal gelijkgestaan hebben | zult gelijkgestaan hebben | zal gelijkgestaan hebben | zullen gelijkgestaan hebben | zullen gelijkgestaan hebben | zullen gelijkgestaan hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gelijkgestaan hebben | zou gelijkgestaan hebben | zou/zoudt gelijkgestaan hebben | zoudt gelijkgestaan hebben | zou gelijkgestaan hebben | zouden gelijkgestaan hebben | zouden gelijkgestaan hebben | zouden gelijkgestaan hebben |