• ge·lijk·staan
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gelijkstaan
stond gelijk
gelijkgestaan
klasse 6 volledig

gelijkstaan

  1. absoluut ~ aan op hetzelfde neerkomen
    • Dat stond vroeger gelijk aan een doodvonnis. 
  2. absoluut (sport) een gelijk aantal punten hebben in een wedstrijd
    • En met dat onverwachte doelpunt stonden de rivalen weer gelijk.