• ge·lau·werd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gelauwerd gelauwerder gelauwerdst
verbogen gelauwerde gelauwerdere gelauwerdste
partitief gelauwerds gelauwerders -

gelauwerd

  1. geëerd
    • Hij is Engelands meest gelauwerde dichter. 
    • De Woutertje Pieterse Prijs voor het beste jeugdboek van het afgelopen jaar heeft doorgaans twee winnaars: het is uitdrukkelijk een bekroning voor de samenwerking tussen schrijver én illustrator. Hoe romantisch dat ook moge klinken, de Gentse makers van het oorlogsboek Alles komt goed, altijd, Kathleen Vereecken (1962) en Charlotte Peys (1987), hebben alleen gechat en gemaild over hun nu gelauwerde project. ‘Wij ontmoeten elkaar vandaag voor het eerst.’ [2] 
  2. (numismatiek) voorzien van een lauwerkrans
vervoeging van: lauweren…
verbogen vorm: gelauwerde

gelauwerd

  1. voltooid deelwoord van lauweren
92 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]