Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lau·we·ren
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

de lauwerenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord lauwer
  2. alleen meervoud (figuurlijk) in het verleden gevierde successen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [2] op zijn lauweren rusten
    teren op zijn eerdere successen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lauweren
lauwerde
gelauwerd
zwak -d volledig

Werkwoord

lauweren

  1. bewonderen, eren

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be