Hugo de Groot met lauweren.
  • lau·wer
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘krans van laurieren’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord lauwer lauweren
verkleinwoord lauwertje lauwertjes

de lauwerm

  1. blad van de laurier, met name gebruikt in een krans als eerbetoon
    • In Rome gaf men een zegevierend veldheer een krans van lauweren. 
  2. (beroep) leerlooier
  • op zijn lauweren rusten
teren op zijn eerdere verworvenheden
   1. zie: laurier   

lauwer

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van lauw
vervoeging van
lauweren

lauwer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lauweren
    • Ik lauwer. 
  2. gebiedende wijs van lauweren
    • Lauwer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lauweren
    • Lauwer je? 
87 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]