lauwer
- lau·wer
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘krans van laurieren’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lauwer | lauweren |
verkleinwoord | lauwertje | lauwertjes |
de lauwer m
- blad van de laurier, met name gebruikt in een krans als eerbetoon
- In Rome gaf men een zegevierend veldheer een krans van lauweren.
- (beroep) leerlooier
- op zijn lauweren rusten
teren op zijn eerdere verworvenheden
1. zie: laurier
lauwer
- onverbogen vorm van de vergrotende trap van lauw
vervoeging van |
---|
lauweren |
lauwer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lauweren
- Ik lauwer.
- gebiedende wijs van lauweren
- Lauwer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lauweren
- Lauwer je?
- Het woord lauwer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lauwer" herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "lauwer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ lauwer op website: Etymologiebank.nl
- ↑ lauwer op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be