• ge·al·li·eer·de
enkelvoud meervoud
naamwoord geallieerde geallieerden
verkleinwoord - -

de geallieerdev / m

  1. (militair) land dat met andere landen een bondgenootschap vormt
     De Engelsen en hun geallieerden hadden honderdduizenden Afrikanen afgeslacht, hun eigen en die van de vijand, ze waren de meest meedogenloze menselijke beesten van de aarde.[2]
    1. (pregnant) (Tweede Wereldoorlog) land uit de coalitie van onder meer Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en de Sovjet-Unie die Duitsland en Japan versloeg
  2. (persoon) iemand die met anderen een verbond is aangegaan
vervoeging van: alliëren…
verbogen vorm: geallieerdee

geallieerde

  1. verbogen vorm van geallieerd, voltooid deelwoord van alliëren

geallieerde

  1. verbogen vorm van de stellende trap van geallieerd
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044625691
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be