• foe·ke·pot
enkelvoud meervoud
naamwoord foekepot foekepotten
verkleinwoord - -

de foekepotm

  1. (muziek) bus die is afgesloten met een strak gespannen vlies waardoor een riet steekt, waarmee je een brommend geluid kunt maken door langs het riet te wrijven
    • Op enkele meters afstand van onze boerderij in Hunnecum woonden twee oudjes, ‘Han en Naard va gene Bek’, broer en zus. Naard was altijd dagloner geweest; zij waren arm. Met vastenavond gingen wij met enkele jongens langs de huizen. We hadden van varkensblaas een foekepot gemaakt en een stok geschild en gepunt. Bij het eentonig geluid van ‘foeke - foeke’ vroegen wij half zingend: ‘Höb g'r ei sjtök sjpek veur Han en Naard va gene Bek?’ De mensen staken dan een stuk spek op die spitse stok, sommigen een groot anderen een klein. Als hij volgeladen was, brachten wij de stok vol spek in triomf naar de oudjes. [4]
  • Dit woord is vooral in Oost-Nederland gangbaar. Traditioneel wordt de foekepot vaak bij het vieren van carnaval bespeeld.
  • Vrouwtje, 't is vastenavond,
    Wij komen niet thuis vóór den avond,
    Wij hebben zo lang met de foekepot gelopen,
    Wij hebben geen geld om brood te kopen:
    Foekepotterij, foekepotterij
    Geef ons ene cent dan gaan wij voorbij.
    [5]
36 % van de Nederlanders;
11 % van de Vlamingen.[6]