Flamboyant
  • flam·boy·ant
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen flamboyant flamboyanter flamboyantst
verbogen flamboyante flamboyantere flamboyantste
partitief flamboyants flamboyanters -
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘stralend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1950 [1]

flamboyant

  1. vurig, hartstochtelijk
    • Ik vond vooral de flamboyante gotiek erg indrukwekkend. 
enkelvoud meervoud
naamwoord flamboyant flamboyanten
verkleinwoord

de flamboyantm

  1. (plantkunde) Delonix regia   een een tot 15 m hoge boom met een brede, schermvormige kroon uit de vlinderbloemenfamilie (Leguminosae).
    • De bloemen van de flamboyant zijn oranjerood tot scharlakenrood en 10-15 cm groot. 
94 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


stellend vergrotend overtreffend
flamboyant more flamboyant most flamboyant

flamboyant

  1. flamboyant, hartstochtelijk, vurig


  • IPA: /flɑ̃.bwa.jɑ̃/

flamboyant

  1. tegenwoordig deelwoord (participe présent) van flamboyer
  enkelvoud meervoud
  mannelijk   flamboyant flamboyants
  vrouwelijk   flamboyante flamboyantes

flamboyant

  1. hartstochtelijk, vurig, flamboyant
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  flamboyant     le flamboyant     flamboyants     les flamboyants  

flamboyant m

  1. (plantkunde) flamboyant