• flair
  • Uit het Frans, in de betekenis van ‘bijzondere handigheid’ aangetroffen vanaf 1890 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord flair
verkleinwoord

flair m / o

  1. aanleg, talent
    • Hij had flair om te praten. 
  2. goede intuïtie, goed vermogen om iets te onderscheiden
  3. (verouderd) goed ontwikkeld reukvermogen, fijne neus
  4. positieve persoonlijke uitstraling
     We gingen zitten op het terras van Caffè Lavena. We hadden ook Florian of Quadri kunnen kiezen om ons te laten afzetten in naam van de nostalgie. Ook daar zouden we er zeker van hebben kunnen zijn dat de toeristische exploitatie van een klinkende naam en een elegant verleden met flair en stijl zou worden uitgevoerd.[3]
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
flair flairs

flair

  1. flair [1] aanleg, talent
  2. flair [4], positieve persoonlijke uitstraling
  3. (verouderd) geur
vervoeging
onbepaalde wijs to  flair 
he/she/it  flairs 
verleden tijd  flaired 
voltooid
deelwoord
 flaired 
onvoltooid
deelwoord
 flairing 
gebiedende wijs  flair 

flair

  1. overgankelijk flair geven aan







flair m

  1. flair [2], intuïtie
  2. flair [3], reukvermogen
  3. flair [4], positieve persoonlijke uitstraling