• reuk·ver·mo·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord reukvermogen reukvermogens
verkleinwoord

het reukvermogeno

  1. het kunnen ruiken
    • Het reukvermogen van de bezwijmde jongeman vindt complementen in respectievelijk het gehoor dat wordt bekoord door een groepje zangers, het gezicht dat een handje wordt geholpen door een brillenverkoper, en het gevoel dat op de proef wordt gesteld door een operatie door een onbehouwen charlatan. [2] 
    • Het reukvermogen van een hond is vele malen beter dan dat van een mens. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Bram de Klerck 6 januari 2017
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be