• ele·gan·tie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bevalligheid’ voor het eerst aangetroffen in 1548 [1]
  • afgeleid van elegant met het achtervoegsel -ie
  • afgeleid van het Franse élégance (met het achtervoegsel -antie) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord elegantie eleganties
verkleinwoord - -

de elegantiev [3]

  1. het elegant zijn, de bevalligheid
     De Franse levensstijl blijft een uiterst aantrekkelijk concept waaraan goed wordt verdiend, zoals Michel Houellebecq constateerde in zijn laatste roman De kaart en het gebied: luxe, elegantie, goed eten en drinken.[4]
     Wat Boeijen zich herinnert aan List is haar immer aanwezige elegantie. "Als we samen gingen eten, haalde ik haar op bij haar Amsterdamse grachtenpand. Ik kleedde me speciaal netjes aan, maar Liesbeth zag er altijd zo geweldig uit, met jurken van Frank Govers. Een elegantie die je nu niet meer ziet. Het is zo'n mooie vrouw."[5]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]