• fis·caal
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘m.b.t. de belastingen’ voor het eerst aangetroffen in 1767 [1]
  • afgeleid van fiscus met het achtervoegsel -aal [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fiscaal fiscalen
verkleinwoord - -

de fiscaalm

  1. openbare aanklager bij bepaalde rechtbanken
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen fiscaal fiscaler fiscaalst
verbogen fiscale fiscalere fiscaalste
partitief fiscaals fiscalers -

fiscaal

  1. de belastingen betreffend
     De Rekenkamer noemt het niet zeker of het energielabel voor woningen voldoende betrouwbaar is; verder is onduidelijk wat het effect is van een fiscale regeling die bedoeld is om experts uit het buitenland aan te trekken en van regelingen om oudere werklozen aan werk te helpen.[4]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]