fiscus
- fis·cus
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘staatskas’ voor het eerst aangetroffen in 1660 [1]
- Van het Latijnse fiscus, wat letterlijk "mandje" betekent. In het bijzonder werd hiermee het mandje voor het ophalen van het belastinggeld bedoeld. Later werd dit de algehele benaming voor de staatskas.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fiscus | fiscussen |
verkleinwoord | - | - |
de fiscus m
- (financieel) een overheidsorgaan dat de heffing en inning van belasting voor een staat verzorgt
- Hij heeft zijn tegoeden en rentebaten buiten het zicht van de fiscus gehouden.
1. een overheidsorgaan dat de heffing en inning van belasting voor een staat verzorgt
- Het woord fiscus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fiscus" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "fiscus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be