Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fis·cus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘staatskas’ voor het eerst aangetroffen in 1660 [1]
  • Van het Latijnse fiscus, wat letterlijk "mandje" betekent. In het bijzonder werd hiermee het mandje voor het ophalen van het belastinggeld bedoeld. Later werd dit de algehele benaming voor de staatskas.
enkelvoud meervoud
naamwoord fiscus fiscussen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de fiscusm

  1. (financieel) een overheidsorgaan dat de heffing en inning van belasting voor een staat verzorgt
    • Hij heeft zijn tegoeden en rentebaten buiten het zicht van de fiscus gehouden. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen