• fi·lan·tro·pisch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen filantropisch filantropischer
verbogen filantropische filantropischere
partitief filantropisch filantropischers -

filantropisch [1]

  1. betrekking hebbend op een menslievend, goed doel
    • 'Filantropisch Canadees miljardairsechtpaar is vermoord': De Canadese politie denkt nu toch dat het miljardairsechtpaar Barry en Honey Sherman vorig jaar het slachtoffer is geworden van een dubbele moord. Een rechercheur bevestigde volgens Canadese media dat het echtpaar dood is aangetroffen in het zwembadgedeelte van hun villa in Toronto. Ze hingen aan riemen. [2] 
    • Ook krijgen haar twee kinderen een extra cadeautje. ,,Zij hebben maandenlang niets verklapt over mijn prestaties in De Mol, dat vind ik zó knap. Ik denk dat ik toen ik zo oud was zoiets direct op school had verteld om populair gevonden te worden." De rest van het geld gaat zij gebruiken voor 'iets filantropisch, om de aandacht te vestigen op bepaalde dingen die ik belangrijk vind.' [3] 
    • In zijn brief schrijft de tiener onder meer dat ‘de baan en de gemeente in het verlengde van mijn ambities en wensen liggen’. Verder stelt hij ‘affiniteit te hebben met leidinggeven, in de pers verschijnen en hard werken’. Daarnaast stelt hij ‘van nature erg filantropisch’ te zijn aangelegd. ,,Wat ik daarmee bedoel? Dat weet ik eigenlijk niet. Dat heeft mijn broer erin gezet.’’ [4] 
93 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[5]