• fa·ri·zee·er
enkelvoud meervoud
naamwoord farizeeër farizeeërs
verkleinwoord

de farizeeërv / m

  1. (religie) lid van een bepaalde joodse secte in de tijd van Jezus
  2. (figuurlijk) iemand die doet alsof hij heel gelovig of fatsoenlijk is terwijl hij zich verwerpelijk gedraagt
  • De farizeeërs vormden een religieuze en politieke joodse groepering van de 2de eeuw v.C. tot de 1ste eeuw n.C., waaruit het latere rabbijnse jodendom is voortgekomen, in een aantal opzichten staand tegenover de sadduceeën.
81 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[6]