farizeeër
- fa·ri·zee·er
- van Duits Pharisäer, dat via Latijn pharisaeus en Hellenistisch Oudgrieks φαρισαῖος (farisaios) teruggaat op Hebreeuws פְּרוּשִׁי (peroesji) en Aramees פְּרִישׁא (perisja) "afgescheidene"; vergelijk farizeeën mv uit Middelnederlands fariseen [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | farizeeër | farizeeërs |
verkleinwoord |
- (religie) lid van een bepaalde joodse secte in de tijd van Jezus
- (figuurlijk) iemand die doet alsof hij heel gelovig of fatsoenlijk is terwijl hij zich verwerpelijk gedraagt
- [1] farizee, farizeus (verouderde uitspraakvarianten)
- [2] huichelaar, schijnheilige
- De farizeeërs vormden een religieuze en politieke joodse groepering van de 2de eeuw v.C. tot de 1ste eeuw n.C., waaruit het latere rabbijnse jodendom is voortgekomen, in een aantal opzichten staand tegenover de sadduceeën.
1.
- Het woord farizeeër staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "farizeeër" herkend door:
81 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ farizeeër op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ Weblink bron “Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments.”, 2e druk (1657), de Weduwe Paulus Aertsz. van Ravesteijn, Amsterdam, Mattheus 23:26
- ↑ "farizeeër" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be