• fa·ri·zee·en
enkelvoud meervoud
naamwoord farizeeën
verkleinwoord

de farizeeënmv

  1. (religie) (Jiddisch-Hebreeuws) religieuze en politieke joodse groepering van de 2de eeuw v.C. tot de 1ste eeuw n.C.
    Zij stonden in een aantal opzichten tegenover de sadduceeën. Uit de farizese tradities is het latere rabbijnse jodendom voortgekomen.
     Een gelovig jood wist dat hij behoorde tot het uitverkoren volk en beantwoordde deze genade door zich zo goed mogelijk te houden aan de Wet van Mozes. Die was echter voor velerlei uitleg vatbaar en de joodse religieuze stromingen van die tijd – farizeeën, sadduceeën, essenen… – bakenden zich van elkaar af door de wijze waarop ze ‘de werken der Wet’ uitvoerden.[5]
  • Het enkelvoud op "-ee" was wel gangbaar in het Middelnederlands, maar de Statenvertaling gebruikte in 1657 als enkelvoud al Pharizeer.
72 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[6]