• fa·mi·lie·recht
enkelvoud meervoud
naamwoord familierecht familierechten
verkleinwoord - -

het familierechto

  1. (juridisch) civielrechtelijk rechtsgebied dat zich bezighoudt met afstamming, adoptie, huwelijk en echtscheiding en andere zaken in verband met de hoedanigheid, familiebetrekkingen en bevoegdheden van personen.
     Vertel verder over wat je familierecht noemt. Wordt er van mij ook verwacht dat ik me daarmee bezighoud?
    „Ja, absoluut, op maandag, neem ik aan. Je krijgt de helft van degenen die ik anders zou hebben gehad, allebei een halve wachtkamer.”
    [2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535