• fa·meus
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vermaard’ voor het eerst aangetroffen in 1488 [1]
  • afgeleid van het Franse fameux (met het achtervoegsel -eus) [2] [3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen fameus fameuzer fameust
verbogen fameuze fameuzere fameuste
partitief fameus fameuzers -

fameus

  1. beroemd
    • De fameuze schrijver was ook heel tevreden met zichzelf. 
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]