emitteren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van emitteren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		emitteren			te emitteren
	toekomend		zullen emitteren			te zullen emitteren
voltooid	tegenwoordig		hebben geëmitteerd			te hebben geëmitteerd
	toekomend		geëmitteerd zullen hebben			geëmitteerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	emitterend		geëmitteerd			ev. emitteer	mv. verouderd emitteert	emittere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	emitteer	emitteert	emitteert	emitteert	emitteert	emitteren	emitteren	emitteren
verleden (o.v.t.)	emitteerde	emitteerde	emitteerde	emitteerde	emitteerde	emitteerden	emitteerden	emitteerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal emitteren	zult/zal emitteren	zult/zal emitteren	zult emitteren	zal emitteren	zullen emitteren	zullen emitteren	zullen emitteren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou emitteren	zou emitteren	zou(dt) emitteren	zoudt emitteren	zou emitteren	zouden emitteren	zouden emitteren	zouden emitteren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geëmitteerd	hebt geëmitteerd	hebt/heeft geëmitteerd	hebt geëmitteerd	heeft geëmitteerd	hebben geëmitteerd	hebben geëmitteerd	hebben geëmitteerd
verleden (v.v.t.)	had geëmitteerd	had geëmitteerd	had geëmitteerd	hadt geëmitteerd	had geëmitteerd	hadden geëmitteerd	hadden geëmitteerd	hadden geëmitteerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geëmitteerd hebben	zal/zult geëmitteerd hebben	zult/zal geëmitteerd hebben	zult geëmitteerd hebben	zal geëmitteerd hebben	zullen geëmitteerd hebben	zullen geëmitteerd hebben	zullen geëmitteerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geëmitteerd hebben	zou geëmitteerd hebben	zou/zoudt geëmitteerd hebben	zoudt geëmitteerd hebben	zou geëmitteerd hebben	zouden geëmitteerd hebben	zouden geëmitteerd hebben	zouden geëmitteerd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm geëmitteerd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt geëmitteerd				er is geëmitteerd
verleden	er werd geëmitteerd				er was geëmitteerd
toekomend	er zal geëmitteerd worden				er zal geëmitteerd zijn
voorwaardelijk	er zou geëmitteerd worden				er zou geëmitteerd zijn
lijdende vorm geëmitteerd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		geëmitteerd worden			geëmitteerd te worden
	toekomend		geëmitteerd zullen worden			geëmitteerd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		geëmitteerd zijn			geëmitteerd te zijn
	toekomend		geëmitteerd zullen zijn			geëmitteerd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word geëmitteerd	wordt geëmitteerd	wordt geëmitteerd	wordt geëmitteerd	wordt geëmitteerd	worden geëmitteerd	worden geëmitteerd	worden geëmitteerd
verleden (o.v.t.)	werd geëmitteerd	werd geëmitteerd	werd geëmitteerd	werdt geëmitteerd	werd geëmitteerd	werden geëmitteerd	werden geëmitteerd	werden geëmitteerd
toekomend (o.t.t.t.)	zal geëmitteerd worden	zult geëmitteerd worden	zult geëmitteerd worden	zult geëmitteerd worden	zal geëmitteerd worden	zullen geëmitteerd worden	zullen geëmitteerd worden	zullen geëmitteerd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou geëmitteerd worden	zou geëmitteerd worden	zou/zoudt geëmitteerd worden	zoudt geëmitteerd worden	zou geëmitteerd worden	zouden geëmitteerd worden	zouden geëmitteerd worden	zouden geëmitteerd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben geëmitteerd	bent geëmitteerd	bent/is geëmitteerd	zijt geëmitteerd	is geëmitteerd	zijn geëmitteerd	zijn geëmitteerd	zijn geëmitteerd
verleden (v.v.t.)	was geëmitteerd	was geëmitteerd	was geëmitteerd	waart geëmitteerd	was geëmitteerd	waren geëmitteerd	waren geëmitteerd	waren geëmitteerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geëmitteerd zijn	zult geëmitteerd zijn	zult geëmitteerd zijn	zult geëmitteerd zijn	zal geëmitteerd zijn	zullen geëmitteerd zijn	zullen geëmitteerd zijn	zullen geëmitteerd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geëmitteerd zijn	zou geëmitteerd zijn	zou/zoudt geëmitteerd zijn	zoudt geëmitteerd zijn	zou geëmitteerd zijn	zouden geëmitteerd zijn	zouden geëmitteerd zijn	zouden geëmitteerd zijn