eisen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van eisen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		eisen			te eisen
	toekomend		zullen eisen			te zullen eisen
voltooid	tegenwoordig		hebben geëist			te hebben geëist
	toekomend		geëist zullen hebben			geëist te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	eisend		geëist			ev. eis	mv. verouderd eist	eise
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	eis	eist	eist	eist	eist	eisen	eisen	eisen
verleden (o.v.t.)	eiste	eiste	eiste	eiste	eiste	eisten	eisten	eisten
toekomend (o.t.t.t.)	zal eisen	zult/zal eisen	zult/zal eisen	zult eisen	zal eisen	zullen eisen	zullen eisen	zullen eisen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou eisen	zou eisen	zou(dt) eisen	zoudt eisen	zou eisen	zouden eisen	zouden eisen	zouden eisen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geëist	hebt geëist	hebt/heeft geëist	hebt geëist	heeft geëist	hebben geëist	hebben geëist	hebben geëist
verleden (v.v.t.)	had geëist	had geëist	had geëist	hadt geëist	had geëist	hadden geëist	hadden geëist	hadden geëist
toekomend (v.t.t.t.)	zal geëist hebben	zal/zult geëist hebben	zult/zal geëist hebben	zult geëist hebben	zal geëist hebben	zullen geëist hebben	zullen geëist hebben	zullen geëist hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geëist hebben	zou geëist hebben	zou/zoudt geëist hebben	zoudt geëist hebben	zou geëist hebben	zouden geëist hebben	zouden geëist hebben	zouden geëist hebben
onpersoonlijke lijdende vorm geëist worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt geëist				er is geëist
verleden	er werd geëist				er was geëist
toekomend	er zal geëist worden				er zal geëist zijn
voorwaardelijk	er zou geëist worden				er zou geëist zijn
lijdende vorm geëist worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		geëist worden			geëist te worden
	toekomend		geëist zullen worden			geëist te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		geëist zijn			geëist te zijn
	toekomend		geëist zullen zijn			geëist te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word geëist	wordt geëist	wordt geëist	wordt geëist	wordt geëist	worden geëist	worden geëist	worden geëist
verleden (o.v.t.)	werd geëist	werd geëist	werd geëist	werdt geëist	werd geëist	werden geëist	werden geëist	werden geëist
toekomend (o.t.t.t.)	zal geëist worden	zult geëist worden	zult geëist worden	zult geëist worden	zal geëist worden	zullen geëist worden	zullen geëist worden	zullen geëist worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou geëist worden	zou geëist worden	zou/zoudt geëist worden	zoudt geëist worden	zou geëist worden	zouden geëist worden	zouden geëist worden	zouden geëist worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben geëist	bent geëist	bent/is geëist	zijt geëist	is geëist	zijn geëist	zijn geëist	zijn geëist
verleden (v.v.t.)	was geëist	was geëist	was geëist	waart geëist	was geëist	waren geëist	waren geëist	waren geëist
toekomend (v.t.t.t.)	zal geëist zijn	zult geëist zijn	zult geëist zijn	zult geëist zijn	zal geëist zijn	zullen geëist zijn	zullen geëist zijn	zullen geëist zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geëist zijn	zou geëist zijn	zou/zoudt geëist zijn	zoudt geëist zijn	zou geëist zijn	zouden geëist zijn	zouden geëist zijn	zouden geëist zijn