• een·dui·dig
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘ondubbelzinnig’ voor het eerst aangetroffen in 1939 [1]
  • Afgeleid van het Duitse eindeutig
  • Samenstellende afleiding van een en de stam van duiden met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen eenduidig eenduidiger eenduidigst
verbogen eenduidige eenduidigere eenduidigste
partitief eenduidigs eenduidigers -

eenduidig

  1. zonder twijfel, wat maar op één manier is uit te leggen, wat maar op één manier is te duiden

eenduidig

  1. zonder andere mogelijk uitleg
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]