editeren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van editeren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		editeren			te editeren
	toekomend		zullen editeren			te zullen editeren
voltooid	tegenwoordig		hebben geëditeerd			te hebben geëditeerd
	toekomend		geëditeerd zullen hebben			geëditeerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	editerend		geëditeerd			ev. editeer	mv. verouderd editeert	editere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	editeer	editeert	editeert	editeert	editeert	editeren	editeren	editeren
verleden (o.v.t.)	editeerde	editeerde	editeerde	editeerde	editeerde	editeerden	editeerden	editeerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal editeren	zult/zal editeren	zult/zal editeren	zult editeren	zal editeren	zullen editeren	zullen editeren	zullen editeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou editeren	zou editeren	zou(dt) editeren	zoudt editeren	zou editeren	zouden editeren	zouden editeren	zouden editeren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geëditeerd	hebt geëditeerd	hebt/heeft geëditeerd	hebt geëditeerd	heeft geëditeerd	hebben geëditeerd	hebben geëditeerd	hebben geëditeerd
verleden (v.v.t.)	had geëditeerd	had geëditeerd	had geëditeerd	hadt geëditeerd	had geëditeerd	hadden geëditeerd	hadden geëditeerd	hadden geëditeerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geëditeerd hebben	zal/zult geëditeerd hebben	zult/zal geëditeerd hebben	zult geëditeerd hebben	zal geëditeerd hebben	zullen geëditeerd hebben	zullen geëditeerd hebben	zullen geëditeerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geëditeerd hebben	zou geëditeerd hebben	zou/zoudt geëditeerd hebben	zoudt geëditeerd hebben	zou geëditeerd hebben	zouden geëditeerd hebben	zouden geëditeerd hebben	zouden geëditeerd hebben