• dun·ne

dunne

  1. verbogen vorm van de stellende trap van dun
enkelvoud meervoud
naamwoord dunne 1. dunnen
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

de dunnem

  1. (persoon) iemand met een magere gestalte
     Maar als je zo lang op televisie bent geweest dat je drie generaties kinderen hebt leren oversteken (‘Kijk links, kijk rechts, en nog een keer’) en uitdrukkingen hebt gemunt als ‘Wat er ook gebeurt, altijd blijven lachen’ en ‘Dat ga ik eens aan de binnenkant van mijn ogen bekijken’ dan ben je net zo’n begrip als, zeg, De dikke en de dunne of Koot en Bie.[2]
  2. geen meervoud (informeel) (medisch) darmstoornis die de ontlasting vloeibaar maakt
    • Mijn hond is aan de dunne. 
  • [2] aan de dunne zijn
vervoeging van
dunnen

dunne

  1. aanvoegende wijs van dunnen
97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]
  1. dunne op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron
    Rinskje Koelewijn
    “Bassie & Adriaan verdienen een échte documentaire, geen verzameling compilaties” (7 januari 2024) op nrc.nl  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be