• dul·cis
Indo-Europees: *dl̥kú- (zoet).

Erfwoorden in het Romaans:

dulcis

  1. zoet, aangenaam van smaak;
    «Uvae dulces»
    Zoete druiven
  2. (figuurlijk): liefelijk, aangenaam;
    «Dulce et decorum est pro patria mori.»
    Het is aangenaam en eervol voor het vaderland te sterven.[1]
  3. (figuurlijk) (van een persoon): liefderijk, teder, vriendelijk, aangenaam, lief


  1. Horatius
    Carmina III 2.13
 
  • s.v. dulcis, in
    J.B. Kan - H.P. Schröder
    (ed.), Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek, Utrecht, 1864, pp. 172-173.