(klemtoonhomogram)

  • door·loop
enkelvoud meervoud
naamwoord doorloop doorlopen
verkleinwoord doorloopje doorloopjes

de dóórloopm

  1. het in zijn geheel zonder onderbreking doornemen van een toneel- of muziekstuk.
    • We hebben gisteren een eerste doorloop van het stuk gedaan, waaruit bleek dat er nog veel te verbeteren valt. 
  2. (medisch) diarree
  3. doorgang, gangpad
vervoeging van
doorlopen

dóórloop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doorlopen
    • ... dat ik dóórloop. 
vervoeging van
doorlopen

doorlóóp

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doorlopen
    • Ik doorloop. 
  2. gebiedende wijs van doorlopen
    • Doorloop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doorlopen
    • Doorloop je? 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]