(klemtoonhomogram)

  • door·lo·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorlopen
liep door
doorgelopen
klasse 7 volledig

dóórlopen [1]

  1. onovergankelijk lopen tot men ergens doorheen is
    • Ik liep door de tunnel tot ik aan het andere einde was gekomen. 
  2. onovergankelijk voortgaan met lopen, in een wat hoger tempo dan normaal
    • Wij moesten hard doorlopen om de trein te kunnen halen. 
    • De rest van de nacht was Kleine Woord doorgelopen zonder zich ook maar een enkel ogenblik moe te voelen of zelfs te rusten. [2] 
     Terwijl ik dagenlang alleen doorliep richting Canada vroeg ik me steeds vaker af wat er zou gebeuren als ik morgen dood zou gaan. Wat zou ik mijn kinderen dan nalaten?[3]
  3. onovergankelijk met elkaar vermengd raken
    • Na het wassen op een te warme temperatuur waren de kleuren doorgelopen. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorlopen
doorliep
doorlopen
klasse 7 volledig

doorlópen [4]

  1. overgankelijk iets als een een cursus, opleiding e.d. stapsgewijs voltooien
    • Hij moest een heel traject doorlopen. 
    • Nadat ik de opleiding had doorlopen, kon ik voor de nieuwe baan solliciteren. 

de doorlopenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord doorloop
  • vervoeging van doorlopen: de stam met de uitgang -en, zonder ge- vanwege voorvoegsel (is gelijk aan de onbepaalde wijs)
vervoeging van: doorlopen…
geen verbogen vorm

doorlopen

  1. voltooid deelwoord van doorlopen
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 27
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be